Geesteswetenschappen anno 2013

vitale staalkaart of failliete caleidoscoop?

Heidi de Mare 09/12/13

Nummer 44 (2013) van De Groene Amsterdammer bevat een neerslag van wat zo'n 100 Nederlandse universiteitsmedewerkers vinden van de toekomst van hun eigen vakgebied (p.30-57). Veel hoogleraren, een paar instituutsbestuurders, directeuren, een enkele UHD en een handvol onderzoekers, allen werkzaam binnen de geesteswetenschappen. Het is deel drie gewijd aan de stand van de Nederlandse wetenschap (35). Ik heb de rapportage met gemengde gevoelens gelezen, primair omdat het een nogal heterogene stapeling is van allerhande uitspraken. Aan de hand van tien punten heb ik hierin enige orde aangebracht, noodzakelijk om de kernvraag te beantwoorden wat nut en noodzaak is van deze eigentijdse geesteswetenschappen in de toekomstige digitale wereld (31).

  1. Academisch domein of gegroeid containerbegrip?

De verschillende vakgebieden die aan het woord komen (ik tel er zo'n kleine 70) worden samen aangeduid als alfawetenschappen (30, 31), alfastudies (31), klassieke (31) of traditionele geesteswetenschappen (36, 41, 43, 45, 49, 52), humaniora (31), de letteren en de kunsten (31), alfa (37), humanities (44), Geisteswissenschaften (44) of cultuurwetenschappen (45). Dit domein, ook wel aangemerkt als zachte wetenschap (38), is kwalitatief (36, 49), gericht op interpreteren, duiden, begrijpen (49), contextualiseren (49, 56), is in maatschappelijk opzicht van weinig concreet nut (32), biedt vooral (ethische) reflectie en kritiek over mens en samenleving (31). Daar tegenover staan de harde, exacte natuur- of bètawetenschappen (32, 37, 38, 45, 49), die kwantitatief (32, 36), verklarend (49), patroonvaststellend (49) en soms levensreddend zijn (56).

Hoewel de herkomst van deze tweedeling een grillige genealogie kent - genoemd worden het Italiaans renaissance humanisme (15e eeuw: 44), Dilthey (verstehen /interpreteren en erklären /patroonzoekend, 19e eeuw: 48-49), C.P. Snow (1959: 37) - geldt dit contrast voor de meesten als een fait à complit. Digitalisering wordt vervolgens door veel alfa-respondenten geassocieerd met het bèta-domein. Een kleine meerderheid verwelkomt deze technologische ontwikkeling (35) en grijpt het aan om de alfawetenschap een eigentijdse legitimiteit te verschaffen (55). Een minderheid is het een doorn in het oog omdat dan de alfa-autonomie verdwijnt (Kloek: 36), er mogelijk problemen rondom authenticiteit van bronnen ontstaan en men in de ban komt van juridische protocollen (Burgersdijk: 36).Enkelen vrezen kolonisatie door de bèta's (de Mul: 38), een mogelijke 'scientification of the humanities' (Van Vree: 49), waarbij alfa's zich moeten voegen naar de eisen van de 'harde' wetenschap (49) en filosofie gereduceerd wordt tot treurig hulpje van de echte bètavakken (Boomkens: 38). Er worden tal van zorgen geuit ten aanzien van de kwaliteit van digitaal onderzoek (36), of een richtingenstrijd die mogelijk zal ontbranden (48-49). Op het eerste gezicht bepalen deze twee contrasterende reacties de weinig samenhangende afhandeling van tien revoluties die de respondenten in de geesteswetenschappen ontwaren.

Zelf heb ik het Groene-nummer opgevat als een primaire bron die ons de gelegenheid biedt in het hoofd te kijken van hedendaagse geesteswetenschappers. Met als doel een eerste ordening aan te brengen in die paginalange, tamelijk willekeurige verzameling uitspraken. Dit resulteert in een vierledige typologie van geesteswetenschappen. Deze biedt inzicht in de vraag wat betrokkenen verstaan onder geesteswetenschappelijke kennis en de rol die de verbeelding daarbij speelt. Niet alleen in het eigen vak, maar ook in de interdisciplinaire samenwerking en de voorstelling die men zich van de digitale ontwikkelingen maakt. Voorts werpt mijn typologie licht op wat men verstaat onder maatschappelijke relevantie en met welk zelfbeeld de respondenten leven. Om te eindigen met een welgemeende aanbeveling voor de toekomst van dit domein.

  1. Typologie

Het doel van het wetenschapsbedrijf is ware, zekere kennis te produceren en dat geldt ook voor de geesteswetenschappen (38). Dat impliceert niet meegaan met de (mediagestuurde) waan van de dag (31, 57), zich niet laten meeslepen door hippe (47) of modieuze onderwerpen (57) en afstand houden van politieke urgenties (57). Analytisch denken (47), distantie en reflectie (57) staan voorop. De geesteswetenschap stelt in de eerste plaats vragen aan de materie die ze onderzoekt (36), wat betekent dat de wetenschappelijke kennis steeds empirisch geschraagd is (31, 42). Alleen zo komt men tot diepgravende inzichten (37) en worden ad hoc uitspraken voorkomen (42). Hoe vakgebieden dat doen verschilt (Bod: 35) en is afhankelijk van het onderzoeksobject dat men afbakent, de vragen die er aan gesteld worden en het analytisch gereedschap (56) dat men daarvoor gebruikt. Dat houdt idealiter in dat een discipline een unified theory met kernbegrippen ontwikkelt (32) waarbij men methodologische zuiverheid en terminologische helderheid nastreeft (36). 'Je hebt altijd een theorie nodig, een vocabulaire om de wereld te begrijpen'(Romeijn: 50).

noodzaak van een aandachtige, nauwkeurige en precieze analyse (48, 50, 57); verfijnde analytische vaardigheden (57); op zoek naar systematiek (49); een systematische, vergelijkende aanpak (31, 47); wetmatigheden opsporen die bepalend zijn voor verandering (49); systematisch analyseren van een corpus (42); nauwkeurig lezen (36), close-reading technieken (41); een op bronnen uitgevoerd detailonderzoek (47); classificeren (35); aandacht voor gelaagdheid (31); zoeken naar verdieping en naar ambiguïteit (31); patroonherkenning (36); op zoek naar systematiek binnen een taal (49); wetmatigheden en patronen in taalveranderingen (37, 38, 49), woordvolgordes, zinsbouw (42), woordcombinaties (32), melodieën (36); het in kaart brengen van (taal)variaties (42), ontwikkeling in dialecten (36); inzicht in de historische dynamiek van culturen (36).

Kentheoretisch gesproken articuleert elke wetenschappelijke discipline de specifieke procedures. In beginsel zijn methoden navolgbaar en controleerbaar en dat waarborgt dat deze volgens (gedeelde) regels gegenereerde kennis wetenschappelijk zeker genoemd kan worden (Pollmann 2003). Wel zijn er soms grote verschillen in de mate van formalisatie (Foucault 1982), zoals tussen bijvoorbeeld kunstgeschiedenis (31-33, 46) en taalwetenschap (38). Ook zijn er disciplines zonder empirisch object, zoals theologie en filosofie, waarin het systematisch denken centraal staat, maar die strikt genomen geen wetenschappelijk kennis produceren. De discussie over big data en e-humanities zetten de reflectie over de grondprincipes van de (geestes)wetenschappen weer expliciet op de agenda: '… big data vereist een meer systematische aanpak, vereist theorie en methode, anders kun je er helemaal niks mee' (Prak: 31).

Wetenschappelijke waarheidproductie is aldus een collectieve aangelegenheid, het is nimmer de zaak van één persoon (32, 52, 55). Daarin verschilt wetenschappelijke kennis van andere kennisvormen, zoals religieuze (geopenbaarde) kennis, alledaagse (triviale) kennis of toegepaste kennis (Pollmann 2003). Het pleidooi om kennissoorten, om 'theorie en praktijk' te mengen (Smelik: 43) onderkent de impact van die verschillen niet, en is om die reden discutabel. Tegelijk waarborgen de formele regels ook de voortgang van de wetenschap die per definitie open staat voor (gecontroleerde) twijfel (Romeijn: 50): men moet de eigen traditie kennen (47), het nieuwe moet het oude niet vervangen, het moet erop voortbouwen (37). Wie de Groene-uitspraken nauwgezet vergelijkt ziet dat respondenten, sprekend over de kennis die ze produceren, dit soort criteria vaak tussen de regels door noemen. Dan blijkt ook dat close reading van Shakespeare (31) en nauwgezet digitaal analyseren van een anonieme hoop cijfers of big data (31, 32) niet wezenlijk van elkaar verschillen: het draait in beide gevallen om precisie en om het stellen van de juiste vragen. Daarom is het opmerkelijk dat veel respondenten het verschil tussen 'traditioneel' kwalitatief en 'nieuwbakken' kwantitatief onderzoek uitvergroten (36). Dat ze terugvallen in deze groef hangt samen met een andere belangrijke component in wetenschappelijk onderzoek: de verbeelding.

In het proces van waarheidsvinding speelt nieuwsgierigheid een eigen rol. Data, objecten, maar ook feiten en gegevens spreken nooit voor zich, je moet altijd blijven speculeren over hun betekenis en dat is als wetenschapper 'je krachtigste onderzoeksinstrument' (Romeijn: 50). In het Groene-nummer komt de verbeelding (38) regelmatig aan de orde. Sommigen spreken gloedvol over het doen van spannend onderzoek (32, 39, 50) in termen van creativiteit (57), speurzin (32, 38), data willen ontcijferen (32), ontdekkingen doen (32), ontginnen van nieuw gebied (46), het ontstaan van een bredere blik (46), anderen roepen mondiale vergezichten op (39, 40, 41, 52, 55). Het belang van verbeelding(skracht) wordt regelmatig onderstreept (38, 49) of men nu spreekt over jongensboekenromantiek (32) of over 'de wil tot weten' (46). Strikt genomen is elke wetenschap steeds een combinatie van kennisvergaring en verbeelding. In de woorden van Vincent Icke: 'Er is uiteindelijk maar één ding dat de onderzoeker drijft: passie. En er is voornamelijk één ding dat de wilde wetenschapper in toom houd: precisie.' (2004: 37) Een uitspraak van een bètawetenschapper die evenzogoed voor de geesteswetenschappen geldt. De wijze waarop respondenten het evenwicht zien tussen kennisvergaring en verbeeldingskracht (49) is bepalend voor het soort onderzoek dat zij doen en vooral voor de aard van de geesteswetenschappelijke kennis die er uit voortspruit. Maar het heeft ook consequenties voor hoe men omgaat met andere vakgebieden. In onderstaande typologie heb ik de (geestes)wetenschappelijke posities die in de Groene zijn verwoord in kaart gebracht, waarbij 'kennisvergaring' (disciplinair georganiseerd op basis van empirisch onderzoek van geesteswetenschappelijke objecten zoals hierboven aangeduid) en 'verbeelding' (nader te specificeren op grond van het verslag) de twee assen vormen. De vier typologische posities of 'denkstijlen' (Cohen: 47) zijn het resultaat van vier mogelijke combinaties. Ik licht ze achtereenvolgens aan de hand van uitspraken uit De Groene toe.

 

Kennisvergaring +

Kennisvergaring -

Verbeelding +

2

Balans

disciplinaire kennisproductie & verbeelding

4

Geen disciplinaire kennisproductie, teveel verbeelding

Verbeelding -

3

Disciplinaire kennisproductie, te weinig verbeelding

1

Geen disciplinaire kennisproductie, geen verbeelding

  1. Positie 1: geen kennisvergaring, geen verbeelding

Geesteswetenschappen vormen een academisch domein dat vanzelfsprekend behouden moet te worden, daarover zijn velen het eens. Veel argumenten die men noemt hebben echter noch met specifieke kennisvergaring, noch met verbeelding te maken. Het ontbreekt aan overtuigende argumenten die het belang van geesteswetenschappelijke kennis als combinatie van beide componenten met verve verdedigen. De motieven zijn institutioneel, politiek en economisch van aard: enerzijds is er een stroom aan kritische opmerkingen over Haagse bezuinigingen, financieringsproblemen, stagnerende studentenaantallen, topsectorenbeleid (31-32). Men klaagt over universiteiten als diplomafabrieken (56), het feit dat de studiekeuze van 18-jarigen bepalend is voor het voortbestaan van vakgebieden (33), dat de universiteit gedwongen wordt onderzoek economisch te gelde te maken (56) en dat er dwang wordt uitgeoefend door digitalisering te subsidiëren, wat ten koste gaat van traditioneel onderzoek (49). Men ziet vakgroepen met weinig studenten die men niet in de lucht kan houden (33), men spreekt over een voortdurende kaalslag (52) en over de luiheid van mensen die zeggen dat er niks aan de hand zou zijn (52). Dit strookt meer in het algemeen met de aanhoudende klacht in het publieke debat over de perverse financieringsregelingen die publicatiedruk oplevert (50), maar ook academische fraudeurs als Stapel en Bax produceert (zie publieke debat). Kortom, geesteswetenschappers zitten naar eigen gevoelen binnen de universitaire muren onder de bureaucratische plak. Anderzijds betwijfelt men het publieke beeld dat de alfa's in crisis zijn - 'CRISIS, WHAT CRISIS?'(31-32). Respondenten geven hoog op over het waanzinnig succes van de geesteswetenschappen in termen van groei van het aantal studenten (33, 57), de exponentiële productiviteit van de sector (33), de enorme toename van publicaties (35), het feit dat men internationaal competitief is geworden (35). Onderstreept wordt dat alfa's hoger in de rankings staan dan andere faculteiten (33). De geesteswetenschappen zijn kampioen in de subtop (33), behoren tot de absolute top of tot de internationale top (33, 57) en ze genieten een ruime publieke belangstelling (57). In het verlengde daarvan is er consensus over het feit dat kleine kennisgebieden zonder veel studenten geschrapt dienen te worden omdat ze de dood in de pot zijn (33). Kwakkelende en bedreigde studies kunnen zichzelf redden door verbreding omdat ze meer studenten aantrekken (46).

Kortom, waar men baat heeft van een financiële prikkel wordt deze verwelkomd, als men er last van heeft is er weerstand. In feite accepteren respondenten het beleidsmatige discours en het marktdenken als legitiem sturingsmiddel in de (geestes)wetenschap. Er is een economisch-maatschappelijk belang om leraren Duits op te leiden (33) en ook op andere terreinen moeten de geesteswetenschappen zich verkopen aan de bèta's en de handelsbalans ten opzichte van bèta's rechttrekken (38). Dit soort argumenten - die door vrijwel alle respondenten worden genoemd - zijn inhoudelijk leeg en wetenschappelijke kwaliteitscriteria om een geesteswetenschappelijke opleiding al dan niet te behouden ontbreken. Wat rest is deze algemene vraag: 'In hoeverre willen we het palet, het geheel blijven vertegenwoordigen, en wat is dan dat geheel, dat encyclopedische van de geesteswetenschappen' (Zijlmans: 33). Die leegheid geldt ook de verbeelding: opmerkelijk is het defensief gebruik clichés en afgezaagde beeldspraken - men spreekt over de letteren en kunsten in termen van ondergeschoven kindjes (31), een Calimero-complex (33), een verloren schaapje dat wacht tot er iemand komt (33). En uit arren moede vraagt men zich af 'wat is ons Higgsdeeltje' (30, 32, 35), 'wat is onze deeltjesversneller?' (32). Pijnlijke signalen die intellectuele onmacht illustreren van deze hoogopgeleide representanten van de geesteswetenschappen.

  1. Positie 2: kennisvergaring én verbeelding

Het tegenovergestelde vinden we bij positie 2: de wetenschapsbeoefenaren die én helder zijn over hoe zij kennis vergaren, én de vruchtbare rol onderstrepen die de verbeelding daarbij speelt. Drie voorbeelden springen eruit: de verhalen van Floris Cohen, wetenschapshistoricus (47), van Anja Volk, musicoloog (48) en wetenschapsfilosoof Jan-Willem Romeijn (50). De verbeelding speelt bij alle drie een cruciale rol: Cohen memoreert de vraag die hem in de greep hield vanaf zijn studententijd en hem heeft voortgedreven zijn vakgebied te exploreren. Hij beschrijft de voortdurende wisselwerking in zijn onderzoek tussen nauwgezette, vergelijkende analyse van primair bronmateriaal en de onderzoeksvraag die hij zich stelde en die daardoor voortdurend ontwikkelde en verschoof. Kennis van empirische data en historische vertogen wakkert de verbeelding aan en andersom daagt die verbeelding uit om verder te kijken en oude of nieuwe bronnen (opnieuw) te ondervragen. Zijn onderzoek maakt duidelijk dat Europa in de vroegmoderne tijd op het terrein van de praktische natuurkennis inderdaad mondiaal superieur was: de overplanting van de Griekse natuurkennis in de vroegmoderne (christelijke) Europese cultuur zette aan tot een kennistransformatie die uniek was. Daaruit is ook de continuïteit, de toepasbaarheid én het interne streven naar vernieuwing in de natuurwetenschappen te verklaren.

Iets dergelijks typeert de onderzoekservaring van Anja Volk: aangedreven door een vermoeden over muzikale ritmiek, bood de computer haar een middel dat idee op een gestructureerde manier in muziekstukken te bestuderen. Tegelijk daagde de kennis die daaruit voortkwam uit haar oorspronkelijke voorstelling en vraagstelling bij te stellen op een manier die weer uitnodigde tot nieuwe onderzoeksvragen. Dit heen-en-weer tussen onderzoeksobject en patroonvorming, tussen empirie en verbeelding, tussen theorievorming en data-analyse, leidt in beide gevallen tot vruchtbare, verrassende en onverwachte resultaten in het eigen vakgebied en het onderzoeksobject. Beide onderzoekers produceerden kennis die ze vooraf niet hadden voorzien. De derde geleerde articuleert de taak van de wetenschapsfilosofie als precies die reflectie '… gegevens spreken nooit voor zich. Je moet altijd blijven speculeren (…) Wetenschapsfilosofen onderzoeken de conceptuele basis waarop wetenschap bedreven wordt.' (Romeijn: 50). En dat is ook de kern van de door Cohen aangehaalde frase: wetenschappelijk onderzoek vergt jarenlange inspanning zich bestaande, gedeelde kennis toe te eigenen en daarover na te denken. Pas dan, staand op de schouders van voorouders, is het mogelijk om verder te kijken, andere zaken waar te nemen en nieuwe inzichten te genereren.

  1. Positie 3: kennisvergaring, te weinig verbeelding

In de derde positie houdt het onderzoek zich aan de disciplinaire begrenzing en daarbinnen wordt consciëntieus onderzoek gedaan. In de verslaglegging van de Groene zijn daarvan vele voorbeelden te vinden: in kunstgeschiedenis, (vrouwen)geschiedenis, letterkunde, en literatuurwetenschap. Het onderzoeksobject staat vast, de status quo van de betreffende wetenschap blijft ongewijzigd, studies gaan voort op reeds gebaande paden en er worden lacunes gedicht, zoals de geschiedenis van vrouwen (40, 55). Meerdere malen wordt bevestigd dat de traditionele wetenschapsbeoefening heel nuttig is, bijvoorbeeld omdat cultureel erfgoed (kunst, literatuur, taal) beschermd moet worden (57), kennis daarover behouden moet blijven en overgedragen aan volgende generaties (46). Opmerkelijk is wel dat de verbeelding in het onderzoek zelf een geringe rol krijgt toebedeeld, er wordt eigenlijk niets over gezegd. Maar een zeker gebrek aan verbeelding wordt expliciet waar het gaat om het ontwikkelen van nieuwe vragen. Respondenten verzetten zich tegen allerlei nieuwigheden. Afscheid nemen van het unieke, singuliere studieobject ten gunste van digitaal onderzoekbare patroonvorming (31) roept bij sommigen weerstand op (32, 49). Respondenten maken zich geen voorstelling van wat (digitale) vernieuwingen zouden kunnen betekenen voor het eigen vakgebied. Ze voelen zich overvallen, overspoeld (37) door technologische mogelijkheden. Herhaaldelijk blijkt dat respondenten geen enkel idee hebben van de vragen die gesteld zouden kunnen worden (32, 35): 'Erg fijn die data, maar ze stellen ons wel voor nieuwe vragen waarop het antwoord niet een-twee-drie duidelijk is.' (36). Men vindt het allemaal te snel gaan (32), het is nog te vroeg (32) en alles is nog in ontwikkeling (31, 32, 36). Het wachten is op wetenschappers die theorieën kunnen ontwikkelen omdat anders al die data maar in de lucht blijven hangen (36).

Digitalisering wordt hier regelmatig ervaren als beperking of aantasting van het eigen onderzoek en opgevat als fundamentele bedreiging (36, 38, 40). Vergeleken met positie 2, waar de verbeelding permanent wordt uitgedaagd door nieuwe vindingen, nieuw bronmateriaal en nieuwe technologie, is hier sprake van een tamelijk onbewegelijke situatie die de onderzoeker (en het vakgebied) op de plaats houdt. Dit gebrek aan verbeelding geldt ook kennis van de eigen vaktraditie en de omgang met aanpalende disciplines. Ik kom op de consequenties daarvan onder punt 7 nog terug. Universitair geschoolden die zich tot deze positie beperken, komen in het verslag van De Groene eigenlijk niet voor, vaker combineren zij dit met aspecten die de vierde positie definiëren. Hoewel positie 3 en 4 verschillend lijken (de eerste denkstijl oogt klassiek en traditioneel, de tweede eerder postmodern en dynamisch) en het weinig gebruikelijk is beide te vergelijken, zijn de overeenkomsten en verschillen juist erg interessant.

  1. Positie 4: geen kennisvergaring, te veel verbeelding

De vierde positie is het meest uitbundig aanwezig in het Groene-nummer, zij het dat daarbinnen nog verschillende varianten, combinaties en gradaties voorkomen. Belangrijke overeenkomst tussen al deze disparate uitingen is ten eerste (en in onderscheid tot positie 2 en 3) dat men weinig waarde hecht aan het systematisch analyseren van een eigen disciplinair afgebakend object. Empirisch onderzoek heeft nauwelijks enige status. De argumenten zijn divers: er is een pleidooi om onderzoek van culturele artefacten af te schaffen omdat taal, literatuur, kunst, godsdienst en geschiedenis beschouwen als producten van de menselijke geest een absurde aanname zou zijn. Dit zou namelijk een 'ongeoorloofde abstractie' zijn omdat de mens maar weinig van het dier verschilt (Verhagen: 45). Anderen doen praktisch afstand van hun onderzoeksobject door het over te dragen aan een andere discipline. Zoals Pisters die filmwetenschappelijke vragen inwisselt voor neurowetenschappelijke, in plaats van eigen disciplinaire vragen over de film als materieel vormgegeven artefact te blijven ontwikkelen (39). Voor zover men wel nieuwe onderzoeksobjecten introduceert worden ze nauwelijks empirisch onderzocht. Ze fungeren primair als illustratie, als projectiescherm van de verbeelding - zoals mode, door Smelik opgevat als 'dynamische uiting van het "nu", het actuele bij uitstek' (43).

Op dit punt vinden vertegenwoordigers van positie 3 en 4 elkaar: ze delen bijvoorbeeld dezelfde voorstelling over de impact van de social media zonder dat daaraan een empirisch onderzoek ten grondslag ligt: 'Bijvoorbeeld als je denkt in termen van cyborgs, van mens-machines, wat we inmiddels steeds meer zijn. Of het nu het mobieltje is of Twitter, we hangen allemaal in de "cloud". We hebben ons mens-zijn onlosmakelijk verbonden met digitale en technologische ontwikkelingen en weten nog helemaal niet wat dat eigenlijk gaat betekenen.' (Zijlmans: 32). 'Mijn studenten zijn digital natives. Zij zijn altijd in de ogen van iets, en dat iets is nooit een menselijk oog. Dat is wel een beetje posthuman.' (Braidotti: 52).

Dat illustreert, ten tweede, het overdadige beroep op de verbeelding. Men voorziet overal revoluties (31-57) en verrassende nieuwe perspectieven die zich openen (52). Braidotti spreekt in termen van een opwindend visioen (52) en een sublieme uitdaging (55). Haar wat geënerveerde toon benadrukt dat er anno nu van alles spannends en spectaculairs gebeurt - 'Elke dag hoor je iets nieuws' (55). Al die nieuwigheid moet je per definitie serieus nemen, met als gevolg 'snel groeiende onderzoeksgebieden zoals de digital humanities, environmental humanities, neural humanities als teken van vitaliteit en inspirerende kracht van dit domein' (52).

Een derde punt hangt hiermee samen en betreft het gebrek aan analytische begrippen. Men grossiert in labels ontleend aan disciplines met meer (bèta) allure, zoals de neurologie, tags die zonder verdere toelichting hun prikkelende werk moeten doen.

'we zijn bezig neuro te gaan' (Koopmans: 31), 'neuro en e-', 'kunsthistorici die zich met neuro bezighouden en neurowetenschappers die zich met kunst bezig houden', 'neuro-art' (Zijlmans: 31, 33), 'neurocinematics', 'neuroaesthetics', 'we leven in een neurocultuur', 'de cinema van het neurobeeld, 'alsof de wereld één groot brein is' (Pisters: 39), 'neural humanities' (Braidotti: 52).

Op een zelfde globale manier refereert men aan voorstellingen uit de neodarwinistische genetica (38), vergelijkende primatologie (45), biologie (45), medische wetenschap en biotechnologie (52). Hoewel sommigen claimen dat ze beschikken over een abstract wetenschappelijk jargon (Bradotti: 52) dienen de gebruikte termen anders dan in denkstijl 2 niet om data op begrip te brengen, integendeel. Het zijn veelal vage noties die wel een beeld oproepen, maar weinig bruikbaar zijn (digitale mens, homo economicus (32); cyborgs, mens-machines (32), mentoom (38), nomadische visie van het techno-subject (52), of een aankondiging van hyperbolische theorieën over waarheid en identiteit (52)). Dergelijke termen getuigen niet van een systematische benadering, dienen niet als een fileermes maar schragen en versterken een reeds aanwezige, pregnante verbeelding. Dat geldt ook containerbegrippen als informatisering, interdisciplinering, internationalisering, interpretatie, interculturalisering, ingewikkeldheid, intermedialiteit, intertextualiteit (31). Daar komt nog bij dat sommigen expliciet wijzen op de politieke strekking van hun verbeelding (Pisters: 39; Smelik: 45; Meijer: 45; Braidotti: 52, 55) in termen van feminisme, vrouwenstudies en gender (45), postmodern (31, 46), postkoloniaal (47, 55) en gericht tegen masculiene, Euraziatische technologie (52), tegen wetenschap als witte mannenzaak (52). Het discours van diverse respondenten blijkt in de ban te zijn van de globaliserende wereld (39, 40, 44, 46, 48, 52), informatieovervloed (36, 39, 51), hyperkapitalisme (39), economische principes (31, 35, 38, 43, 44, 56), de complexiteit van de digitale mens (32) en network cultures (52), maar zonder dat verder aan een systematisch onderzoek te onderwerpen.

Een en ander culmineert in een voorstelling van de toekomstige geesteswetenschappen die door Rosi Braidotti het meest expliciet wordt verwoord. In het Groene-nummer krijgt ze ruime gelegenheid om haar ideeën te etaleren (52, 55). Ze staat daarin niet alleen, diverse respondenten (44) stemmen met haar in. De 'posthuman-humanities' die Braidotti voor ogen heeft (44, 52, 55) bezit geen afgebakend onderzoeksobject meer. Haar verbeelding wordt aangewakkerd door alles in de wereld die haar omringt. Achtereenvolgens: digitalisering, internet, het sociale leven, digitale foto's en filmpjes, network cultures, straat, stad, wereld, moraal, lichaam, politiek, beleid, network society, instituties, burgerschap, nieuwe gedifferentieerde versie van menselijkheid, technologie, dieren, insecten, de kosmos, de aarde, planten, leefomgeving, voedselproblemen in China, drones, anorexia, boulimia, abortus, Lady Gaga, Madonna, epidemieën, oorlogen, taal, emoties, mondiale solidariteit.

Tot slot het vierde punt waarover ik kort zal zijn: het zo typerende ongedisciplineerde zwalken van deze denkstijl. Pas na een systematische ordening van de uitspraken wordt zichtbaar hoezeer het gebrek aan discipline de respondenten in deze categorie parten speelt: er is geen lijn in het denken te ontdekken. Men noemt zich kritisch (38, 51, 52), maar dan vooral ten aanzien van anderen (56). Men houdt zich bezig met 'moeilijke denkers' als Foucault, Irigaray en Deleuze (52), maar dan enkel voor zover die passen in hun eigen denkbeelden. Hoewel men 'briljante klassieke wetenschappers' als Van Oostrom, Schnabel, Stuurman en anderen waardeert (52), bouwt men daar juist niet systematisch op voort. Integendeel, er moet rigoureus afscheid van genomen worden omdat hun weten geen toekomstwaarde heeft (52). Consequentie is dat respondenten soms 180 graden van standpunt wisselen zonder dat die omslag met argumenten wordt gemotiveerd of onderbouwd. Werden in navolging van Lyotard decennia lang Grote Verhalen als zinledig weggezet (46), anno nu blijken ze uit de dood herrezen en in de samenleving teruggekeerd (46-48). Er blijkt nog immer behoefte aan existentiële verhalen (47), sterker nog, ze blijken helemaal niet te zijn verdwenen, ze hebben alleen een andere gedaante aangenomen, bijvoorbeeld in populaire fictie, sf-literatuur en cinema (41, 47). Tot een systematische reflectie op deze omwenteling in het eigen denken komt het echter niet: enerzijds blijft men de enorme verrijking van het gefragmenteerde postmodernisme benadrukken (47), anderzijds bekent men dat zij niet bevredigde (46).

7. Vruchtbare interdisciplinariteit of vat vol tegenstrijdigheden?

De wens om samen te werken met andere disciplines (interdisciplinariteit) wordt door velen enthousiast verwelkomd in de Groene (31, 47). Vele respondenten staan positief tegenover het stelselmatig overschrijden van de vakmatige grenzen (38, 43) en het doorbreken van obsoleet geworden of verstarde kaders (45). Uiteenlopende voorbeelden passeren de revue: archeologie gebruikt DNA-onderzoek (38), literatuurgeschiedenis krijgt impulsen vanuit cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis (45), religiewetenschappers en neurologen buigen zich over kunst (45, 33), historici gebruiken literaire teksten (45) of schilderijen als bronmateriaal (40), de politiek-historicus ziet het beeld als middel om het eigen verhaal te brengen (37). Soms voegt dat iets toe: de filosoof (niet de filmwetenschapper) ziet de cinema als locus van Grote Verhalen (47). Soms valt men terug op een achterhaald idee, zoals de historicus die Vermeers schilderijen als een (onjuist) beeld van de werkelijkheid van 17e-eeuwse vrouwen ziet (40). Soms is het irrelevant, zoals het feit dat hersenactiviteit bij het kijken naar een Ruisdael weinig zegt over waarom het een mooi landschap is (33). Soms onderstreept het een gebrek aan historisch besef, zoals het vergelijken van de actuele situatie met de fantastisch nieuwe ontwikkelingen ten tijde van Spinoza (55). Afgezien van deze losse voorbeelden bevat de rapportage enkele relevante observaties die al te hoopvolle ideeën over interdisciplinariteit temperen. Dat heeft alles te maken met deze vier denkstijlen waarin verschillend wordt gedacht over de grondslagen van geesteswetenschappelijke kennis en het gewicht dat daarbinnen toekomt aan de verbeelding.

Disciplinaire ongelijktijdigheid . De vakgebieden die in het verslag aan het woord komen hebben een verschillende, langere of kortere ontwikkeling doorgemaakt. Ze zijn ook meer of minder sterk methodologisch en theoretisch gearticuleerd (31). Het besef daarvan heeft implicaties voor hoe men op nieuwe ontwikkelingen reageert. Waar sommigen zich het hoofd breken over de vragen die men aan big data moet stellen (31, 32, 36, 37 ) zeggen anderen dat er disciplines zijn die al ver vóór de digitalisering over big data gingen nadenken. Dat geldt bijvoorbeeld voor de moderne geschiedwetenschap, toen doop-, trouw- en begrafenisgegevens als bron werden ontdekt die nieuwe historische inzichten konden bieden die uitgingen boven individuele geschiedenissen (Prak: 32) of het moment waarop de archieven opengingen in de 19e eeuw (Bod: 35). Dat er werd afgerekend met de geschiedschrijving van grote mannen en high politics (Ribbens: 40), is niet recent, het dateert al uit de eerste helft van de 20e eeuw (32). Zie het ontstaan van de Annales-school (Spilt 1981). In de seriële geschiedschrijving is de analyse van big data en het gebruik van cijfers, tabellen en grafieken een belangrijk onderdeel (32). Ook de kunstgeschiedenis - anders dan men vaak denkt geen tak van de geschiedwetenschap - kent geleerden die systematisch classificeerden, zoals Henri van de Waal (Bod: 35) of Aby Warburg. Gewapend met die kennis van het eigen vak zouden kunsthistorici hun weerstand tegen genre-onderzoek (Zijlmans: 32) kunnen laten varen. Kunsthistorici krijgen dan toegang tot verwante vakgebieden waarin het systematisch-vergelijkend onderzoek verder is ontwikkeld: men kan gebruik maken van het analytische genrebegrip uit bijvoorbeeld narratologie of filmwetenschap. Kennis van de eigen disciplinaire traditie, methodologie en theoretische grondslagen is niet alleen behulpzaam bij het relativeren van nieuwe verschijnselen te kunnen relativeren en het controleren van de eigen angst ervoor (Prak: 31). Het is absolute voorwaarde om kennis met andere disciplines te kunnen uitwisselen.

Dat sluit aan bij een volgend punt, namelijk het grote verschil in nauwgezetheid waarmee disciplines hun onderzoeksobject benaderen. Aan een cultureel artefact kan van alles worden onderzocht, maar het is de discipline die de vraagstelling ervan bepaalt. Dat betekent altijd een reductie, een aanscherping die nodig is om zekere kennis te kunnen genereren. Een voorbeeld uit mijn eigen vakgebied: een artefact (schilderij, film) analyseren beantwoordt principieel andere vragen (alfa) dan het bestuderen wat kijkers daarvan vinden (gamma) of welke hersenactiviteit daarbij optreedt (bèta). Een deel van de geesteswetenschappers vatten deze theoretische discriminatie streng op - de onderzoeken naar de wetmatigheden in taal (49), in teksten (36), in historisch-wetenschappelijke denkstijlen (47) en muziek (48). Andere respondenten nemen doelbewust afscheid van een streng afgebakend onderzoeksobject: de bestudering van de interne kwaliteiten van een singuliere (32), autonome, in zichzelf besloten artefact wordt ouderwets genoemd (42). De aandacht verschuift van artefact naar een brede opvatting van literatuur (41) en kunst (46) in de maatschappelijke context (32) en daarmee naar kijkers- en lezersonderzoek (32, 40, 41, 42, 43). De betekenis van een werk wordt bepaald door tijd en plaats (46), en speelt zich af in een intieme relaties tussen werk en consument (43). Men onderstreept het belang van taal voor sociale gemeenschappen (44), voor individuele en collectieve identiteit, voor sociale netwerken en groepsvorming (44). Kortom, alfa's halen de banden met de gamma's strakker aan - 'samenwerken met sociale disciplines luidt het parool' (44).

Vervolgens constateren we dat er verschillende wetenschappelijke culturen bestaan. Het inwisselen van een helder omschreven onderzoeksobject door het onderzoek te verruimen naar de sociaal-maatschappelijke context, het samengaan van sociale wetenschappen en letteren (43-45) is minder vanzelfsprekend en onschuldig dan wordt verondersteld. Een observatie uit De Groene werpt daarop een interessant licht: Iemand merkt namelijk op: 'zodra een geesteswetenschapper van Nederlandse bodem zich mengt in een Engelstalig gezelschap gebeurt er iets geks: het accent verschuift van "geest" naar "mens" ' (44). Los van de historische onjuistheid dat de Angelsaksische humanities voortkomt uit het Renaissance humanisme klopt het dat er een wereld van verschil tussen de Angelsaksische en de continentale intellectuele cultuur bestaat. Terwijl de eerste graag het menselijk handelen bestudeert, is de tweede veel vaker gericht op formele en structurele analyse van cultuurproducten en hun betekenisgeving. Wetenschappers als historicus Peter Burke, organisatiepsycholoog Geert Hofstee en filmwetenschapper Pam Cook hebben er al op gewezen dat het naoorlogse Franse geesteswetenschappelijke denken waarin de continentale epistemologische erfenis zich verdichtte, fundamenteel van karakter veranderde toen het vanaf de jaren 70 van de vorige eeuw door Britse denkers in een sociaalwetenschappelijk denkraam werd geabsorbeerd. Die menswetenschappelijke verschuiving in het geesteswetenschappelijke denken had grote gevolgen voor de aard van het debat in Angelsaksische humanities-tijdschriften en maakte de weg vrij voor de institutionalisering van een hybride alfa-gamma-mengsel in de vorm van cultural studies, in Nederland aan te treffen in opleidingen als algemene cultuurwetenschappen en brede kunst- en (nieuwe) media-studies .

Eigenlijk spreekt niemand zich in De Groene uit over de grondbeginselen van interdisciplinariteit. Toch vergt de kunst van interdisciplinair onderzoek en het disciplinair samenwerken een gedegen kennis van zowel de eigen discipline en haar traditie als van andere disciplines en bijbehorende onderzoeksobjecten, begrippen en methoden. Interdisciplinariteit impliceert dat theorieën en methoden op eenzelfde noemer zijn gebracht. Het slechten van barrières (38), de kruisbestuiving tussen alfa, bèta en gamma (38) is zeker van belang, maar het stelt extra hoge eisen aan academici: een ontwikkeld vermogen tot kritisch denken vooral over de eigen aannames (38) en tot reflectie op epistemologische verschillen. Disciplinaire muren zijn misschien voor sommigen een rem op de speurzin (38), maar zonder dat is een debat met andere disciplines vruchteloos. In dat verband is de zogenaamde interdiscipline een contradictio in terminis. Hierin wordt gemengd wat in de wetenschap juist uit elkaar gehaald moet worden om tot zekere, geborgde kennis te komen: een amalgaam van ongelijksoortige objecten, thema's en methoden die min of meer willekeurig worden gecombineerd. Meijer noemt gender en diversiteit (45), Smelik gender, film, tv, media, mode en cultuur (45). De argumenten om dat te doen zijn even simpel als onwetenschappelijk: het gebeurt omdat de huidige samenleving erom vraagt, omdat een nieuwe generatie studenten bereikt moet worden (Smelik: 45).

Hoewel veel respondenten hoog opgeven van interdisciplinariteit, betekent het niet dat men het met elkaar eens is. In de Groene wordt dat aan het oog onttrokken doordat thema's kriskras door het nummer zijn behandeld. Ik heb argumenten pro- en contra daarom systematisch naast elkaar gezet. In plaats van een vruchtbare en vitale interdisciplinaire samenwerking, blijken de Nederlandse geesteswetenschappen een vat vol tegenstellingen te zijn.

 

CONTRA

PRO

unieke opleidingen

specialistische vakgebieden leggen het loodje ten faveure van brede studierichtingen als media- en Europese studies (31) en dat is prima: brede opleidingen om kwakkelende studies te redden, want dan kan men meer studenten binnen halen (46)

behouden van klassieke geesteswetenschappen (31)

verhalen

het doodverklaren van grote verhalen was een enorme verrijking (47); mythen en legenden moeten ontmaskerd worden omdat deze niet alleen ons verleden maar ook ons heden en onze toekomst in gijzeling houden (57)

grote verhalen keren terug en moeten worden (her)ontdekt (46); benadrukken het belang van existentiële zaken (cinema (47)

cultuur

cultuurwetenschappen dragen bij aan de ontmaskering van universele waarheden, universele rechten en universele smaakoordelen als 'historisch en geopolitiek geladen inzichten' (47);

cultuur is bepalend voor sociale relaties, identiteit en organisaties (44); geesteswetenschappen moeten een link leggen met maatschappelijke thema's (44); samenwerken met sociale disciplines (44)

universele waarden, rechten, smaakoordelen

waarom loyaal aan oude christelijke, humanistische , witte, heteroseksuele waarden? (55); sinds het postmodernisme bestaat zekerheid dat waarden 'per tijd, per groep, per individu' verschilt (46); cultuurrelativisme (31)

noord-westelijke waarden als vrijheid, democratie, rechtsstaat en bestaanszekerheid zijn universeel en worden door veel individuele mondiaal nagestreefd (46) en moeten verdedigd worden (46); strijd moet aangebonden worden met relativisme en nivellering (46); denken over democratie, ideeën en waarden komen niet uit de lucht vallen, ze hangen samen met tradities en praktijken die we moeten kennen (44)

post

modernisme

grote vragen, met wetenschappelijke én maatschappelijke component, mogen weer (31); 25 jaar in de ban geweest van postmodernisme (31);

grote vragen zijn volgens het postmodernisme constructies (31); positieve intellectuele ontwikkeling die verhindert dat iemand al te gemakkelijk aanspraak kan maken op 'de waarheid' (47)

(Nederlandse)

taal

in plaats van vast te houden aan dat ideale Nederlands in ons hoofd, met het ABN opgevat als één van de varianten, moet elk individu zijn eigen mix maken zodat een nieuw soort Brabants ontstaat (44); taal is niet los te zien van individuele en collectieve identiteit, maar ook niet van sociale netwerken en groepsvorming (44); niet meer alleen geïnteresseerd in de canon van klassieke werken, ook rapteksten (41); transnationaal onderzoek naar taal (40); onderzoek naar taal wordt steeds minder Europa-centrisch (41); globalisering haalt het oude idee onderuit van een taalgemeenschap als kenmerk van gedeelde waarden en één grondgebied (44); taalstudies berusten op romantisch-nationalistische aannames en die moeten ter discussie gesteld worden (44)

onderzoek doen naar de wetmatigheden in de taal (49), en de muziek (48), opdat inzicht ontstaat in hoe veranderingen zich voltrekken

westerse Kunst & Literatuur

loskomen van de eenzijdig op de westerse kunstgeschiedenis gerichte blik (41); de grens tussen high en low is weggevaagd (31); kunstgeschiedenis bestudeert ook nieuwe media (47); pleidooi voor democratisering van de canon (43), van de taal (44), van het verhaal (43), voor kleding als uitdrukking van de eigen identiteit (43), voor lezersonderzoek (43); trivialisering' (31)

export van het westerse kunstbegrip door de kunstgeschiedenis uit te breiden in mondiaal perspectief (41); museale status voor niet-westerse kunstenaars (46); kwaliteitsbegrip, in termen van wetmatigheden, stijlfiguren, zinsconstructie, vormleer et cetera, aangemerkt als kracht van de geesteswetenschappen, omdat het beargumenteerd kan differentiëren tussen de cultuurproducten (32, 33).

Europw

het is verheugend dat het onderzoek steeds minder Europa-centrisch wordt (40); global history (40) en kunstgeschiedenis in mondiaal perspectief hebben de toekomst (41); het is goed dat de kunstgeschiedenis loskomt uit haar eenzijdige op de westerse kunstgeschiedenis gerichte blik (41); postkoloniaal perspectief (55), mondiale blik, wereldwijde aanpak (39, 40)

Inzicht in waarom de vroegmoderne Europese praktische natuurkennis superieur was is cruciaal, ook om het heden te begrijpen (47); mondialisering is de doodklap van de geschiedschrijving (41); De Europese beschaving als specifieke culturele constellatie gaf zich via de geschiedschrijving rekenschap van zichzelf als historische cultuur (41); hoe meer globalisten, hoe minder kenners van verschillende landen in Europa (41); opheffen geschiedwetenschap dreigt (41)

Nederland, de natie

het getob over de natie moet maar eens ophouden (39); de eigen nationale gemeenschap is niet langer een vanzelfsprekend zingevend kader voor onderwijs en onderzoek (39); geschiedenis moet niet beperkt blijven tot eigen land, eigen werelddeel (39); zinloze debatten over al dan niet voortbestaan van de soevereine staat als anker van de wereldpolitiek (41)

sociaal filosofisch onderzoek moet toegesneden worden op Nederland en thema's als sociale cohesie of gemeenschapsvorming (44)

Individu en identiteit

wij praten nog steeds in de taal van het liberale individualisme van de 18e eeuw. Ik. Me me me, (55); hebben we nog steeds die focus op het individu nodig? We moeten experimenteren met een andere manier van denken over onze subjectiviteit (55); hebben we nog steeds die focus op het individu nodig? (52);

je eigen identiteit uitdrukken in de mode (43), iedereen zijn eigen individuele taalmix (44), hoe geeft literatuur vorm aan de identiteit (46); al te stelselmatige ondergraving van begrippen als waarheid en identiteit maakt de filosofie impotent (46)

de mens en menselijkheid

de mens voorbij (44), maar zeker de witte man (52); de mens verliest zijn positie als oogappel van de geesteswetenschappen (44); post-humanisten zien de mens als onderdeel van de natuurlijke wereld, en niet als een buitengewoon dierenras, laat staan als 'eigenaar' van de natuur.' (44); niet-antropocentrisch richt zich op de aarde, het klimaat (44); hoe speciaal is de mens eigenlijk? (45); afbrokkelend antropocentrisme (45); traditioneel accent op human speciality (45); we leven in een tijd die post-antropocentrisch (52), posthuman, postmenselijk is, een politiek, beleidsmatig oriëntatiebegrip, Making policy in a non-human era (32, 52, 55); veel kenmerken die we typisch menselijk achten komen bij primaten voor (45); het rigide onderscheid tussen mens en natuur is dan ook 'fundamenteel onhoudbaar geworden' ( ); de mens is niet anders dan niet-menselijk leven, als dieren, insecten en planten (52); 'posthumanistische perspectiefwisseling' (45), meer open voor 'niet-antropocentrisch onderzoek', dat zich richt op bijvoorbeeld de aarde of op het klimaat (52); ontwikkelen van nieuwe post-antropocentrische normen en waarden te ontwikkelen (55); nomadische visie van het techno-subject (52)

superrelevante vraag is: 'what makes us human' (31, 32); wat maakt ons mens? - het stellen van die vraag is een van de grote functies van de geesteswetenschappen (31); juist de 'gewone mensen' krijgen volop aandacht in de geschiedenis (40); gaat om de alledaagse beleving bij het lezen, de invloed op de gewone mens; hoe functioneert literatuur concreet in de dagelijkse levens van mensen (43), in de sociale wetenschappen vindt een humanisering van het onderzoek plaats (49); het besef dat de samenleving uiteindelijk uit mensen bestaat en dat geesteswetenschappen, hoe onsystematisch vaak ook, gaan over mensenwerk.' (31); mediawetenschappers zullen zich hoe dan ook moeten bezighouden met de menselijke en culturele aspecten van de informatiesamenleving, waarin steeds meer processen automatisch gestuurd worden (51); opnieuw interesse voor fenomenologische vragen, 'wat is bewustzijn', hoe neemt de mens de buitenwereld waar (38); traditioneel idee van het subject als een eenheid, geworteld in ruimte en tijd (52)

menselijke geest

hoe speciaal is de mens nu eigenlijk is de vraag achter het afbrokkelende antropocentrisme? Traditioneel gold een accent op human speciality, menselijke sonderstellung en was de mens een geestelijk subject (45) de aanname dat taal, literatuur, kunst, godsdienst en geschiedenis producten van de menselijke geest zouden zijn, en daarmee tot een wezenlijk ander kennisdomein zouden behoren dan de natuur (45); die apart door de geesteswetenschappen bestudeerd worden (44-45); biologisch onderzoek heeft laten zien dat primaten en veel andere dieren beschikken over gesofisticeerde cognitieve vermogens, dus is het idee van 'de' menselijke geest een 'ongeoorloofde abstractie' (45)

de geestelijke wereld van mensen (42); onderzoek naar esoterie (42), de ervaringswereld van de mens (43); onderzoek naar emoties en zingeving (44); emotiestudies (44); hoe ziet ons culturele geheugen eruit? (46); geestelijke vermogens (nadenken, waarnemen) vormen een samenspel van lichaam, geest en omgeving (51)

culturele artefacten, data

taalopleidingen berusten teveel op romantisch-nationalistische aannames (44); steeds meer geïnteresseerd in een heel brede opvatting van literatuur (42); in het verleden teveel gericht op intrinsieke waarde der dingen (32); New Institutionalism gaat om de wisselwerking tussen instituties en personen als achtergrond voor en verklaring van sociale en economische ontwikkelingen (44); lezersonderzoek is belangrijker dan tekstanalyse, omdat elke lezer een eigen interpretatie geeft (43); cultuurobjecten zijn een groepsverschijnsel, geen individueel fenomeen (45); het primaat van (gedrukte) tekst spreekt niet langer voor zich. De combinatie van tekst en beeld rukt op; maatschappelijke aspecten worden belangrijker (46)

eigen methoden om materiaal en bronnen te onderzoeken (32); onderzoek naar wetmatigheden in de taal , zins- en tekstniveau, syntaxis, (42, 43), muziek (48), film (47), populaire cultuur (43), literatuur (43), pamfletten (36), diverse historische tekstbronnen (47)

internet, digitalisering

internet als masculien Euraziatisch fenomeen (52); wetenschappers moeten kennis en ideeën aanreiken, zodat mensen zich kunnen wapenen en digitale ontwikkelingen niet hulpeloos over zich heen hoeven laten komen (50-51)

digitalisering wordt verwelkomt (52); werk ondenkbaar zonder digitaal netwerk (52); marktplaats is elektronisch gericht (52); sociale leven radicaal veranderd door nieuwe technologieën; studenten zijn digital natives; zelfrepresentatie wordt bepaald door digitale, social media (52); we zijn steeds meer cyborgs, mens-machines, geworden, we hangen met mobieltje en Twitter allemaal in de 'cloud', ons mens-zijn is onlosmakelijk verbonden geraakt met digitale en technologische ontwikkelingen en we weten nog helemaal niet wat dat eigenlijk gaat betekenen (32), we zijn door de technologie posthuman geworden (32); hypermedia zijn onmisbaar onderdeel van onze kennisstructuur geworden, welk effect heeft dat op ons lezen, schrijven, interpretaties, menselijke identiteit, manier van lezen? (51)

  1. Maatschappelijke relevantie en universitaire valorisatie

Ter afsluiting nog drie opmerkingen. Eerst de maatschappelijke relevantie, wat een lastig onderwerp voor geesteswetenschappers is en blijft. Men keert zich tegen intellectuelen zoals Steiner die de nutteloosheid ervan proclameren (35), maar tobt wel over de vraag of er niet teveel kennis wordt geproduceerd waar niemand op zit te wachten (36). Soms onderstreept men het immens maatschappelijke belang van onderwijs, kennisoverdracht, duiding en contextualisering (57). Vaak in combinatie met een economisch argument, zoals valorisatie van alfakennis (57), het vermarkten van kenniskapitaal (57). Voorts circuleren er algemene ideeën waarin sociale betrokkenheid, morele oordelen, rechtvaardigheid, ethiek, gelijkwaardigheid en schuldgevoel de boventoon voeren en die zich vertalen in onderwerpen als postkolonialisme (55), aandacht voor gewone mensen (32) en vrouwen (40, 45, 55). Sommigen vinden dat de geesteswetenschappen zich meer moet bezig houden met actuele problemen in plaats van met interne meta-debatten (44). Anderen wijzen op het gevaar dat men zich 'te veel op toegepaste onderwerpen stort' (57). De vraag wat wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke kennis te maken hebben met de maatschappij wordt eigenlijk niet gesteld, laat staan beantwoord. Ondanks dat claimen enkele respondenten dat geesteswetenschappen een cruciale, maatschappelijk relevante discipline is. 'We leven in een beeldcultuur en een mediamaatschappij', aldus Smelik. 'Dat maakt film-, tv-, mediastudies en ACW onontbeerlijk voor goede duiding van kunst en cultuur' (45). Van Dijck (31) gaat een stapje verder als ze stelt: 'Van economische processen, financiële crises tot en met grote internationale vraagstukken en de technologisering - het zijn zulke complexe maatschappelijke fenomenen geworden, daar zijn juist de geesteswetenschappen voor nodig, als een soort spin in het web. Wij kunnen een visie op de samenleving geven.' En ten slotte formuleert Braidotti de volgende claim: 'De geesteswetenschap is de enige discipline die een voorbereiding biedt op het burgerschap, die gaat over zaken als verantwoordelijkheid en solidariteit.' (52, 55). Wie bekend is met onafhankelijk onderzoek van geesteswetenschappers buiten de universitaire muren kan dit alleen maar als uitingen van 'ingegroeide arrogantie en wereldvreemdheid' (43) zien.

  1. Het zelfbeeld van geesteswetenschappers en het beeld van de toekomst

Anders dan de Groene concludeert is de situatie verre van glashelder en concreet (57), noch wat betreft de huidige situatie, noch wat de toekomst van de geesteswetenschappen aangaat. Ik sta nogmaals stils bij Braidotti omdat zij de posthuman humanities (55) beschouwt als een nieuwe denkwereld (52) en daarmee als voorlopig hoogtepunt van wat er op haar vakgebied bereikt kan worden. Ze laat zich daarmee kennen als een modernist die gelooft in lineaire vooruitgang van de wetenschap (47). Dat idee deelt ze met vele anderen, zoals blijkt uit het ingeburgerde gebruik van de vele post-termen. Men spreekt veelvuldig over 'post-postmodernisme' (47), 'post-antropocentrisch' (55), zoals eerder het 'post-structuralisme' en 'post-theory' in zwang waren om aan te geven dat men zich als voorhoede in het wetenschapsbedrijf beschouwt.

Een nadere blik op Braidotti's denkraam is nuttig omdat zij als enige in dit nummer ruim de gelegenheid krijgt dit uit de doeken te doen. Op het eerste oog heeft haar term posthuman enige gelijkenis met opvattingen van Michel Foucault die zij als haar leermeester beschouwt. Zijn epistemologisch onderzoek uit de jaren 60-70 van de vorige eeuw naar de patronen in het weten is bovenindividueel gericht. Tegelijk zet Foucault de mens voor de duur van de analyse van het weten tussen haakjes. Dat houdt de aanduiding 'theoretisch anti-humanisme' in. Zo maakt Foucault de formele analyse mogelijk van bijvoorbeeld een historisch discours, maar ook van kunst: anders dan doorgaans wordt gedacht (32) is kennis van intentie bij de auteur resp. kunstenaar niet vereist om vertogen of kunstwerken te analyseren. Bij Foucault is dit theoretisch principe echter nimmer een argument geworden om 'niet-antropocentrisch onderzoek te doen' (44), om de menselijke geest te beschouwen als een ongeoorloofde abstractie (44), of om de mens te elimineren in het kader van politiek en beleid, zoals Braidotti en anderen voorstaan (52).

Bovenstaande maakt - ten tweede - nog iets anders zichtbaar dat verontrustender is: het onderstreept de onbekendheid met de eigen vaktradities. Wie daarvan op de hoogte is weet dat er in de 20e eeuw vele geesteswetenschappers zijn geweest die de betrekking tussen uniek object en context op een meer verfijnde wijze hebben doordacht. In plaats van de ruwe vervanging van uniek object door zijn maatschappelijk context hebben zij de individuele taal-, verhaal-, mythe, of beelduiting (uitspraak) bestudeerd ten opzichte van het geheel (systeem) - ik noem De Saussure, Eichenbaum, Bakhtin, Propp, Jakobson, Lévi-Strauss, Barthes, Todorov, Genette als geleerden die in deze richting werkten. Namen die in de Groene schitteren door afwezigheid. Dat kan verklaard worden doordat vertegenwoordigers van het postmodernisme - waaronder veel van de Groene-respondenten - streng disciplinaire denkwijzen zoals structuralisme, retorica (42) en semiologie indertijd als achterhaald zagen. Maar epistemologisch gezien plaatsen deze post-post-geesteswetenschappen zich in een denkkader dat terugvalt ver vóór de continentale ontwikkeling aan begin van de 20e eeuw. De representanten van de post-post-stromingen laten zich kennen door ahistorisch simplisme (doelbewust wissen van 'ouderwets' Europees erfgoed: 52, 55), hybris ('mondiale solidariteit is best moeilijk, maar wat een sublieme uitdaging voor onze generatie!': 55), een hoge mate van onbegrijpelijkheid ('er is zeker een posthuman geestelijke gevoeligheid richting technologieën': 55) en een misplaatst gevoel van superioriteit ('ons onderzoek levert dus zoveel op dat we zelfs de voedselproblemen in China zouden kunnen oplossen': 55). De dominantie van al deze post-post-studies heeft op termijn niet alleen eroderende consequenties voor de geesteswetenschappen, maar ook voor nieuwe generaties studenten die de toegang tot de Europese kennis wordt ontzegd. Dat is geen radicaal denken of het zien van duizend nieuwe openingen (55). Dat is (zoals een respondent vreest) inderdaad 'een verwildering van het denken' (47).

  1. Bij wijze van aanbeveling: het nut van een academische prullenbak

Van Dijck : 'Zal ik een grapje vertellen dat onder decanen vaak wordt verteld? Komt een béta-decaan bij de voorzitter van het college van bestuur. Hij is fysicus en komt vijftig miljoen vragen voor een deeltjesversneller. Zegt de cvb-voorzitter tegen die decaan: "Waarom moeten jullie altijd zo duur zijn. Kijk eens naar de sociale wetenschappen, die vragen niet eens een miljoen, die hebben slechts een paar computers nodig en een prullenbak. En kijk eens naar de geesteswetenschappen: die hebben niet eens een prullenbak nodig." ' (35)

Ondanks enkele verspreide opmerkingen over de zorgelijke ontwikkelingen zijn de ondervraagde wetenschappers het er merendeels over eens dat geesteswetenschappen bruisen van energie. Men is positief gestemd over de veerkracht en de toekomst (31, 46). Men beschouwt zich zelf als het bindweefsel van de maatschappij (56). Van enige bezorgdheid over de incompabiliteit van al die vakgebieden, over het gebrek aan discipline en de overmaat aan verbeelding in sommige vakgebieden, is in dit themanummer weinig te merken. De juichstemming overheerst, het zindert van vitaliteit (31), men deelt het gevoel dat er revoluties gaan uitbreken (31). Wel onderschat men soms de digitale toekomst en verwacht men veel van één druk op de knop (36), data die in een oogwenk of een handomdraai (36) worden vergaard in contrast tot het tijdrovende doorvlooien van vele documenten (36) of het talloze uren gesnuffel in oude geschriften (36). Soms overschat men de digitalisering en verwacht men dat de geesteswetenschapper zich zal moeten verdiepen in de technologische en economische principes die aan de digitale revolutie ten grondslag liggen (43). In het eerste geval is er te weinig verbeelding (het besef ontbreekt dat de analyse van digitale data net zo goed arbeidsintensief en complex is (36), in het tweede geval is er een teveel (namelijk het idee dat de alfa zich moet omscholen voordat je eigen disciplinaire vragen aan data kunt stellen (43)). Desondanks gaan er diverse stemmen op om afscheid te nemen van geesteswetenschappen (45), om af te zien van de geestelijke artefacten als bijzondere onderzoeksobjecten die een eigen methodiek vergen (45) en om zich definitief los te maken van het Europees culturele erfgoed (40, 52, 55).

Het ontgaat me dan ook wat er zo leuk is aan het grapje dat José van Dijck vertelt (35). Volgens mij slaat de grap pijnlijk de spijker op zijn kop: de huidige geesteswetenschappers bezitten enkel een PC. Misschien is een kostbaar lab in aantocht met de digital humanities, maar wat ze node missen is inderdaad die prullenbak. Hoewel de meest toonaangevende denkers van dit moment (55) in de Groene aan het woord kwamen, overvalt me een gevoel van plaatsvervangende schaamte als ik het relaas lees. Waar is het zelfreinigend vermogen van al die geleerden, waarom ontdoet men zich niet van al die ongedisciplineerde prullaria op de universiteit? Is dit een intellectueel gezonde situatie? (33). Want wat voor de natuurwetenschappen opgaat - 'aan een goed gevulde prullebak herkent men de wetenschapper' aldus Vincent Icke (2004: 39), geldt evenzeer de geesteswetenschappen. Dus, de bezem door het academisch afval en weg met academische plofstudies.

Comments (0)



Allowed tags: <b><i><br>Add a new comment: