EXTRA MUROS

de Nationale Wetenschapsagenda als intellectuele uitdaging

Heidi de Mare & Floor Basten 17/12/14

Op 25 november verscheen Wetenschapsvisie 2025. Keuzes voor de toekomst [hierna WV] Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, geschreven door Jet Bussemaker en Sander Dekker (het document is hier te downloaden). De KNAW heeft naar aanleiding van deze visie een digitaal podium geopend (hier) waarop over verschillende thema’s gediscussieerd kan worden. Floor Basten en Heidi de Mare, onderzoekers die niet aan een universiteit werken maar ‘extra muros’ vanuit respectievelijk een onderneming en stichting opereren, hebben vanuit hun ervaring als wetenschappers in de samenleving een bijdrage geleverd. Deze is hieronder te lezen. Tevens nodigen we andere extra muros wetenschappers uit ook te reageren via het podium van de KNAW. Wij hebben tenslotte een bijzondere positie tussen de disciplinaire wetenschapspraktijk en de dynamische en chaotische hectiek van de samenleving. De expertise die we daarbij hebben opgedaan, kan de vorming van de Nationale Wetenschapsagenda zeer ten goede komen.

Wij zijn jarenlang werkzaam geweest aan de universiteit en gepromoveerd. Dat betekent dat we de argwaan die volgt op de zoveelste, haast driejaarlijks terugkerende beleidsstukken die een ingrijpende vernieuwing in onderwijs en onderzoek aankondigen niet alleen goed begrijpen, maar ook zien als een onderdeel van het academische vak, dat immers gericht is op het kritisch bestuderen van een hypothetische werkelijkheid. [1] Tegelijkertijd zijn we ons er terdege van bewust dat de universitaire cultuur in negatieve zin kan opvallen door conservatisme (ivoren toren) en gebrek aan onderlinge solidariteit (geniale individuen). Zonder te vervallen in een cultuurkritische wetenschapsetnografie en het academisch debat hierover te entameren, willen we erop wijzen dat de huidige universiteit (net als elke andere institutionele gemeenschap) de uitkomst is van hegemoniale processen, van subtiele machtsuitoefening. De betrokkenen hebben daar zelf aan meegewerkt of er op zijn minst mee ingestemd, uit naïviteit, lijfsbehoud of een ander niet per se de wetenschap dienend motief. Dat is niet erg, niets menselijks is de wetenschapper – onszelf incluis – vreemd, maar het verstoort de discussie als we hieraan voorbijgaan. We mogen ons dan op de borst kloppen over het excellente niveau van de wetenschap in Nederland, als we dit gegeven niet ook adresseren, blijft het the elephant in the discourse. Met als gevolg verspilling van talent, vernietiging van intellectueel kapitaal en vergroting in plaats van verkleining van de kloof tussen wetenschap en samenleving.

Dit gezegd hebbende, juichen we een aantal punten in de Wetenschapsvisie 2025 van harte toe. We zien daarin – als onderzoekers in de samenleving – mogelijkheden om van Nederland een rijk onderzoeksland te maken, met name in het formuleren van de Nationale Wetenschapsagenda. Twee obstakels belemmeren dit vooralsnog, die we kort aanstippen.

We proeven enerzijds in de meeste reacties op de Wetenschapsvisie 2025 die we tot nu toe hebben gelezen weerstanden die vooral getuigen van een gebrek aan reflectie en dat is onze eer als academici te na. Men heeft weliswaar geen bezwaar tegen het inmiddels ingeburgerde ‘maatschappelijke relevantie’, maar de voorstelling die men zich maakt van meer uitwisseling tussen wetenschap en maatschappij (en bedrijven) komt niet verder dan een tamelijk platte voorstelling van zaken, namelijk dat ‘de leek de deskundige gaat voorschrijven wat die moet doen’. Deze zienswijze impliceert ten eerste dat leken geen en wetenschappers alle kennis bezitten, wat ons inziens een ouderwets idee is dat om bijstelling vraagt. Ten tweede dat meer uitwisseling tussen wetenschap en maatschappij inhoudt dat de wetenschap moet uitvoeren wat de maatschappij, de burger, de leek zegt. Ook op dat punt ligt de zaak ingewikkelder en dat te overdenken is bij uitstek een interessante uitdaging voor een wetenschapper.

Anderzijds zijn de bewoordingen in het stuk van Jet Bussemaker en Sander Dekker vaak abstract, droog en arm aan ideeën. ‘Juist door slimme verbindingen is de beste match mogelijk tussen wetenschap en samenleving. De wisselwerking tussen wetenschap, het bedrijfsleven en de maatschappij is complex en vraagt om een continue dialoog’ [WV:41]. De tekst is gelardeerd met termen als ‘zich bewust worden van’, ‘zich laten inspireren’, ‘toepassingen’ zoeken van wetenschap, ‘praktijkgerichter’, ‘responsiever’ worden of met vaagheden als ‘responsible research and innovation’, formuleringen die alles behalve richting geven aan hoe burgers en andere stakeholders bij wetenschappelijk onderzoek betrokken zouden kunnen worden. Het is volgens ons naïef te denken dat de Nationale Wetenschapsagenda samen gemaakt kan worden door ‘wetenschappers, ondernemers, maatschappelijke organisaties, betrokken burgers en overheid’ [WV: 24]. Vooral omdat deze maatschappelijke partijen meerdere malen aangeduid worden als ‘belanghebbenden’ die ‘invloed uitoefenen’ op de ‘opbrengsten van wetenschap’ [WV: 41], ‘belangengroepen, burgers en bedrijven’ die betrokken worden bij themakeuzes met onderzoeksprogramma’s die tegemoetkomen aan ‘de wensen van de samenleving’ [WV: 47], wat veel weg heeft van inspraak en het organiseren van draagvlak. Door deze termen wordt een oneigenlijke arena opgeroepen, waarin ook een pejoratieve term als ‘belangenverstrengeling’ thuis hoort. Een onwenselijke omschrijving die geen recht doet aan de kern van wetenschappelijk onderzoek en bovendien geen enkel handvat biedt voor een nieuwe, vruchtbare betrekking met de kennis die aanwezig is in de samenleving.

In dat opzicht hebben we dus fundamentele twijfels over de te simplistische en te eenzijdige wijze waarop zowel academici als beleidsambtenaren de relatie tussen wetenschappelijk onderzoek en maatschappelijke vraagstellingen voorstellen [WV: 26-27]. Het gaat niet om ‘de maatschappij vraagt, de wetenschap draait’, noch om het oplossen van een maatschappelijke vraag vanuit een binnen de academische muren theoretisch ontwikkeld model.

Willen we de maatschappelijke waarde van kennis ernstig nemen en haar een centrale rol kunnen laten spelen in de Nederlandse Wetenschapsagenda, dan moeten we op een andere manier dan nu door de betrokkenen geformuleerd over de relatie wetenschap en samenleving nadenken. Toch zien we een begin van een antwoord in het beleidsstuk:

‘Het idee dat kenniscirculatie en valorisatie pas aan de orde zouden zijn als de kennis uitontwikkeld is, is achterhaald. Wij vinden dat juist in het begin van de keten een bewustzijn nodig is van de behoefte aan kennis en van de mogelijke kennisgebruikers. Volgens principes van kennis-co-creatie ontwikkelen wetenschappers samen met maatschappelijke partijen nieuwe kennis die aansluit bij de praktijk. Daarbij maken wetenschappers gebruik van de unieke kennis en vaardigheden van de eindgebruikers.’ [WV: 39]

De uitdaging is om uit te stijgen boven het beleidsmatig denkraam, gebruikmakend van onze intellectuele bagage. Wetenschappelijk onderzoek verbinden met maatschappelijke kwesties is wat wij al jaren doen, vanuit respectievelijk onderneming en stichting. Met een beetje goede wil lijkt wat wij doen in onze onderzoekspraktijk aan te sluiten op bovenstaand citaat, maar de vraag is of wat daar staat voldoende is doordacht en uitgekristalliseerd.

Nieuwe, wetenschappelijk gefundeerde kennis ontwikkelen die op een vruchtbare wijze kan interveniëren in de maatschappelijke praxis vergt een eigen methodiek. In onze optiek is het de kunst om met de disciplinaire gereedschapskist die we als wetenschapper paraat hebben, de vraag (vanuit de maatschappij, de burger, de leek) zodanig te herformuleren dat deze systematisch onderzoekbaar wordt met de analytische instrumenten die ons ter beschikking staan. De onderzoeksresultaten kunnen dan iets anders opleveren dan de directe vraag, maar desalniettemin een oplossing bieden voor het onderliggende probleem. Die kennis overdragen vergt opnieuw een herformulering, nu van de gevonden resultaten.

In onze onderzoekspraktijk hebben we ondervonden dat juist buitenuniversitaire vragen getuigen van inzicht in wat ertoe doet in verschillende domeinen van de samenleving. Het dwong ons nieuwe denkwijzen te ontwikkelen en nieuwe studieobjecten te herkennen, en dat leverde ook een verrijkt analytisch instrumentarium op. Dit heen-en-weer, tussen disciplinaire wetenschapspraktijk en de dynamische en chaotische hectiek van de samenleving, vergt volharding, is tijdrovend en bijzonder arbeidsintensief. Maar alleen zo is wetenschappelijke deugdelijkheid te borgen, wordt recht gedaan aan de empirie én kan weerstand geboden worden tegen al te gemakkelijke cross-overs tussen wetenschap, politiek en maatschappij. Academische kruisbestuiving in multidisciplinair onderzoek impliceert een strenge mix van disciplinair verkregen kennis. Alleen dat kan vervolgens leiden tot een vruchtbare uitwisseling met de rest van de samenleving. Alleen onder deze voorwaarden kunnen we ons vinden in de volgende uitspraak: ‘Het is onze overtuiging dat deze interacties niet alleen bijdragen aan de relevantie maar ook aan de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek’ [WV: 43]. Daarbij is een samenwerking tussen de alfa- bèta- en gammadisciplines noodzakelijk om een Nationale Wetenschapsagenda tot stand te brengen. Hoewel het beleidsstuk erop wijst dat de ‘sociale  en geesteswetenschappen integraal deel uit’ maken van de agenda [WV: 26], willen we onderstrepen dat disciplinaire domeinen geen synchrone ontwikkeling doormaken en dat nadere articulatie van de rol van wetenschapsgebieden dus noodzakelijk is.

Zo zijn geesteswetenschappen onmisbaar in de communicatie met mensen over complexe maatschappelijke vraagstukken.Het voorbeeld van de weerstand tegen de preventieve baarmoederhalskankervaccinatie, twee keer in het stuk genoemd, illustreert dat goed [WV: 9, 41]. De constatering dat niet elke effectieve innovatie verwelkomd wordt, confronteert beleidsmakers en wetenschappers (zoals medici, farmaceuten) met de vraag wat ‘ethisch verantwoorde innovatie’ is [WV: 41]. De oplossing – het organiseren van ‘vroegtijdig debat over de maatschappelijke implicaties’, meer voorlichting dus – getuigt van gebrek aan inzicht in de vraag waarin de weerstand tegen dit vaccin is gelegen. De maatschappelijke verbeelding, en daarmee de menselijke voorstellingswereld wordt niet onderkend, laat staan serieus genomen, terwijl dit zo belangrijk is wanneer het precaire, existentiële zaken betreft. Op dat punt kunnen de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen een verschil maken. Dat is althans onze ervaring in ons eigen onderzoek in uiteenlopende segmenten van de samenleving en in gesprek met maatschappelijke partijen. Kennis, zo merken we steeds weer, ligt opgeslagen in de verhalen die wijkbewoners, docenten en professionals vertellen over hun dagelijkse leven en werken, of in de collectief gedeelde fictie (romans, film, televisiedrama) die raakt aan kwesties die mensen in de moderne samenleving bezighouden. Kennis over  de rol van de maatschappelijke verbeelding is minstens zo relevant als cijfermateriaal. Deze kennis geeft een inkijkje in de angst en vrees, de hoop en verwachting die mensen delen. Een op grond van dit soort kennis geïnformeerde publiekscommunicatie zal een geheel ander gesprek opleveren, een gesprek dat bovendien vanuit ethisch oogpunt veel beter verdedigbaar is. Ruimte creëren voor het geestelijk leven, voor de menselijke voorstellingswereld is volgens ons één van de vruchtbare manieren om wetenschap en samenleving samen te brengen waar het gaat om complexe vraagstukken.

We sluiten af waar we mee begonnen. We willen een lans breken voor wetenschap die buiten de universitaire context wordt bedreven, en dat niet alleen waar het gaat om maatschappelijke vraagstukken. Onze ervaring leert dat dergelijk onderzoek de wetenschapper juist dwingt te reflecteren op het eigen vakgebied en ingesleten aannames (over de maatschappij) tegen het licht te houden. Juist door zich op een gedisciplineerde wijze buiten de platgetreden en vastgeroeste academische paden te begeven, kunnen grensverleggende doorbraken zich aandienen. Hoogwaardige en gepassioneerde wetenschappers zijn immers niet alleen aanwezig op de universiteit, zoals de Wetenschapsvisie suggereert [WV: 61]. Nieuwe kennis vergaren en kritisch afwegen en op waarde schatten, is niet enkel voorbehouden aan personeel verbonden aan de universiteit. Sterker nog, de ontwikkeling van het universitaire bedrijf heeft ertoe bijgedragen dat velen van hen – vrijwillig of gedwongen – de wetenschap INTRA MUROS hebben verlaten. Het idee dat kennis alleen op universiteiten en andere daarvoor geijkte instituten plaatsvindt, vinden we achterhaald. Het zou goed zijn als dat intellectuele potentieel, zeker waar het gaat om de ervaring met wetenschappelijk onderzoek van complexe maatschappelijke vraagstukken, op een eigentijdse wijze bij het onderzoek betrokken wordt. In die zin ligt het inderdaad voor de hand om vooral ook buiten de universiteiten, onderzoeksinstituten, onderzoeksscholen en hogescholen op zoek te gaan naar talent en relevante kennis [WV: 24].

De huidige uitstroom van jonge doctoren uit de universiteit onderstreept dat er meer intelligentie en onderzoekscreativiteit in de samenleving zit dan alleen op universiteiten te vinden is. Het zou goed zijn als, net als vóór de academische revolutie van een halve eeuw geleden, van de wetenschapper weer geaccepteerd wordt dat ze geld verdient met haar vak, binnen of buiten de universiteit. De liefde voor wetenschap die wij beiden delen, betekent niet dat we niet fatsoenlijk betaald willen worden. Veel wetenschappers beschouwen onderzoek doen als iets dat los staat en moet staan van geld verdienen, terwijl velen dat enkel kunnen doen als ze in het bezit zijn van een betaalde baan, vast of tegenwoordig vaker tijdelijk. Geld en onderzoek doen kunnen echter prima samen gaan, betalende opdrachtgevers hoeven de integriteit van de onafhankelijke onderzoeker niet aan te tasten – net zo min als financiële onafhankelijkheid automatisch leidt tot een integere en deugdelijke wetenschapper. We pleiten ervoor dat de overheid in haar wetenschapsvisie opneemt om wetenschappelijke onderzoek in de samenleving te ondersteunen, zowel financieel (de overheid als fatsoenlijke opdrachtgever, NWO opengestellen voor EXTRA MUROS wetenschappers) als praktisch (geen gedoe met VAR-verklaringen voor onderzoekers die als zzp’er werken, deugdelijke basisvoorzieningen) en moreel (een campagne met de boodschap dat je geen mislukte wetenschapper bent als je niet op een universiteit je carrière maakt).

Met bovenstaande in het achterhoofd, willen we als pioniers in dit heen-en-weer tussen wetenschap en maatschappij graag meedenken om de Nationale Wetenschapsagenda vorm te geven, uitgaande van expertise die we inmiddels hebben opgebouwd als wetenschappers in de samenleving.

Was getekend,

Dr. Floor Basten, eigenaar Campus Orleon (www.campusorleon.nl).

Dr. Heidi de Mare, directeur Stichting IVMV, instituut voor maatschappelijke verbeelding (www.maatschappelijkeverbeelding.nl).

[1] Wetenschapsvisie 2025. Keuzes voor de toekomst [hierna WV]. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Jet Bussemaker en Sander Dekker. 

Comments (0)



Allowed tags: <b><i><br>Add a new comment: